Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Heeft het hof reeds geoordeeld over hetgeen in deze procedure in geschil is?

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.135.158

(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 237486)

arrest van de tweede kamer van 19 mei 2015

in de zaak van

1 [appellant sub 1],

2. [appellante sub 2],

beiden wonende te [plaatsnaam],

appellanten in het principaal hoger beroep,

geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,

hierna gezamenlijk in mannelijk enkelvoud: [appellanten],

advocaat: mr. A.A.S. Wiesmeier-Van der Brugge,

tegen

1 [geïntimeerde sub 1],

wonende te [plaatsnaam],

hierna: [geïntimeerde sub 1],

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[geïntimeerde sub 2]

gevestigd te [plaatsnaam],

hierna: [geïntimeerde sub 2],

geïntimeerden in het principaal hoger beroep,

appellanten in het incidenteel hoger beroep,

hierna gezamenlijk in mannelijk enkelvoud: [geïntimeerden],

advocaat: mr. B.F.J. Bollen.

1 Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de tussen [appellanten] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagde in conventie/eiser in reconventie gewezen vonnissen van de rechtbank Oost-Nederland, locatie Arnhem, respectievelijk rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 20 maart 2013 en 17 juli 2013.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 4 oktober 2013,

- de memorie van grieven,

- de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep met producties,

- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep met productie,

- een akte uitlaten productie in het incidenteel hoger beroep en een antwoordakte,

- de pleitnota's van de op 13 april 2015 gehouden pleidooien.

2.2

Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3 De vaststaande feiten

3.1

Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank in het vonnis van 17 juli 2013 onder 2.1 tot en met 2.4 heeft vastgesteld. In r.o. 2.1 wordt verwezen naar de feitenvaststelling zoals opgenomen in het - inmiddels in kracht van gewijsde gegane - arrest van 29 juni 2010 van het Gerechtshof Arnhem in de procedure tussen [appellanten] en [geïntimeerde sub 1] (hierna: het arrest van 29 juni 2010). Omwille van de leesbaarheid zullen hierna de r.o. 3.2 tot en 3.8 uit het arrest van 29 juni 2010 integraal worden weergegeven.

3.2

Op 14 oktober 1994 hebben [appellanten] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [geïntimeerde sub 2] (hierna ook te noemen: [geïntimeerde sub 2]) een overeenkomst gesloten (hierna ook te noemen: de overeenkomst van 14 oktober 1994). In de overeenkomst van 14 oktober 1994 is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“Deze overeenkomst is afgesloten op het moment dat de Rabo bank zou overgaan tot openbare verkoping van genoemde pand(en). Om [appellanten] in de gelegenheid te stellen dit pand (kantoor zal in deze periode zonder vergoeding bezet zijn door [geïntimeerden] +/- 70 m) te blijven bewonen (uitzetten is voorkomen) is de volgende clausule bedacht en door bijde partijen goed bevonden:

De koopsom groot Hfl. 310.000,00 +/+ Hfl. 25.500,00 [in laatstgenoemd bedrag is het aanvankelijk getypte cijfer 1 met de hand verbeterd in het cijfer 2, toevoeging hof] (…) (notariskosten) zal over drie jaar terugbetaald worden waarna de eigendomsrechten van genoemde pand(en) overgedragen worden aan [appellanten] uiterlijk op 1 oktober 1997. Dit bedrag wordt vermeerderd met 8% (…) rente per jaar waarvan iedere maand een voorschot zal worden afgedragen. (…) overname prijs op 1 oktober 1997 zal zijn Hfl. 371.079.00 k.k.

Als [appellanten] de koop niet realiseert op 1 oktober 1997 dan zal door [appellanten] de genoemde bedragen (…) in totaal Hfl. 45.579,00 [€ 20.682,85, toevoeging hof] uiterlijk op deze datum voldaan moeten zijn (…).

Verder zal [appellanten] het bouwkundige (opstal) voor deze periode tegen normale calamiteiten verzekeren; alle (overheids)lasten zullen ook voor de rekening van [appellanten] zijn.

Als laatste is er overeen gekomen dat [appellanten] er zorg voor zal dragen dat de verontreinigde grond (…) voor 1 oktober 1997 op ZIJN KOSTEN (van [appellanten]) uitgevoerd zal zijn deze kosten kunnen niet in rekening gebracht worden bij [geïntimeerden]. Verder vrijwaart [appellanten] [geïntimeerden] van iedere (overheids)claim wat betreft deze verontreiniging nu en in de toekomst.(…)”

De in de overeenkomst van 14 oktober 1994 genoemde panden betreffen de onroerende zaken gelegen aan de (thans: [plaatsnaam]) [adres] te [plaatsnaam], die later zijn hernummerd tot [huisnummer] en [huisnummer].

3.3

Op 15 november 1994 is de akte van levering verleden inzake het woonhuis met erf, werkplaats en ondergrond aan de (thans: [plaatsnaam]) [adres] (hierna ook te noemen: de onroerende zaak).

In de leveringsakte is voor zover van belang het volgende opgenomen:

“Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane overeenkomst van koop en verkoop, getekend door koper en verkoper op veertien oktober negentienhonderd vierennegentig, aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt: (…)”

In de akte is een koopprijs van NLG 310.000,00 opgenomen.

3.4

Naar aanleiding van een bijeenkomst, waarvan hetgeen is besproken is vastgelegd in een brief van 21 april 1997 van [geïntimeerde sub 1] aan [appellanten], hebben [appellanten] en [geïntimeerde sub 1] op 13 mei 1997 een overeenkomst gesloten (hierna te noemen: de overeenkomst van 13 mei 1997) met voor zover van belang de volgende inhoud:

“dat in de Overeenkomst [dit is de overeenkomst van 14 oktober 1994, toevoeging hof] partijen zijn overeengekomen dat [appellanten] uiterlijk een oktober negentienhonderd zevenennegentig gemeld registergoed kan terugkopen (…);

dat het waarschijnlijk wordt geacht dat [appellanten] niet aan de verplichting tot terugkoop uit de Overeenkomst kan voldoen en mitsdien de termijn van terugkoop wenst te verlengen;

(…);

dat partijen hieromtrent te raden zijn gegaan en verklaren te zijn overeengekomen:

De termijn van het recht van terugkoop van [appellanten] wordt verlengd tot een juli negentienhonderd achtennegentig;

Gedurende de tijd dat het recht van terugkoop van kracht is heeft [geïntimeerden] het recht het registergoed over te dragen aan [geïntimeerden] in privé (…), een en ander onder gestanddoening van het recht van terugkoop van [appellanten].

Gedurende de verlengde termijn van terugkoop zal [geïntimeerden] aan [appellanten] geen rente in rekening brengen.

5. [appellanten] verleend aan CRS Europe B.V. , zijnde een dochtervennootschap van [geïntimeerden] (…), gedurende het verlengde terugkooprecht het recht de thans in gebruik zijnde kantoorruimte te blijven gebruiken tot een en dertig december negentienhonderd achtennegentig, zonder dat hiervoor enige vergoeding verschuldigd is

6. Voor het overige blijft van kracht en waarde hetgeen in de Overeenkomst is overeengekomen, waaronder uitdrukkelijk wordt begrepen de verplichting van [appellanten] tot schoning van de grond, bodem en/of grondwater, onder vrijwaring van [geïntimeerden] voor enige vervuiling van de grond, bodem of grondwater.”

De overeenkomst van 13 mei 1997 is door een notaris geautoriseerd.

3.5

Bij brief van 12 november 1997 schrijft [geïntimeerde sub 1] aan [appellanten] het volgende.

“Bij deze stel ik u ingebreke betreffende het niet schonen van de vervuilde gronden zoals notarieel overeengekomen in 1994. Verder hebt u mij mondeling medegedeeld dat u niet in staat bent tot uitvoering betreffende het terugkooprecht van deze overeenkomst en het leveren van het onroerend goed. Ook in deze stel ik u in gebreke en beëindigd uw rechten in deze, ontbonden, overeenkomst. Zoals met u overeengekomen zal vanaf 1 november 1997 huur berekend worden. De huurverhogingen zullen per 1 januari geïndexeerd aan CBS (1997 is de index 100) aangepast worden. De huur zal per maand vooruit betaald dienen te worden.”

3.6

Op 18 december 1997 wordt de akte van levering gepasseerd, waarbij [geïntimeerde sub 2] de onroerende zaak aan [geïntimeerde sub 1] levert.

3.7

Bij brief van 27 juli 1998 laat [geïntimeerde sub 1] aan [appellanten], voor zover van belang, het volgende weten:

“Zoals ik begrepen heb bent u ook nu weer niet in staat het pand [adres] aan te kopen. U verzocht mij de overeenkomst van 1994 te verlengen. Hierin moet ik u teleurstellen. door het financieel niet kunnen afnemen vervallen uw rechten in deze.

Wel stel ik u bij deze nog één maal in de gelegenheid om het woonpand voor 1 juli 1999 tegen de dan huidige marktconforme taxatiewaarde aan te kopen. (…) Verder verzoek ik u vriendelijk de huurtegoeden maandelijks over te maken. Tot nu toe belooft u dit maar komt u uw woord niet na.”

3.8

Op 2 oktober 1998 is een akte van levering gepasseerd waarbij, onder verwijzing naar een mondelinge overeenkomst tussen partijen, [geïntimeerde sub 1] aan [appellanten] tegen een koopprijs van NLG 1,00 een strook grond overdraagt, dat onderdeel is van de onroerende zaak. Het betreft de strook grond die verontreinigd is en waarnaar in de overeenkomst van 14 oktober 1994 was verwezen.

Voorts gaat het hof uit van de volgende feiten.

3.2

[appellanten] heeft in eerste aanleg als laatste pagina van productie 5 een stuk d.d. 15 november 1994 met als aanhef "Slotbepaling" overgelegd (hierna: de slotbepaling).

3.3

Bij brief van 11 september 1998 van [geïntimeerde sub 1] gericht aan [de notaris] is onder meer het volgende opgenomen:

"Het door u toegezonden concept betreffende levering grond het ik in goede staat ontvangen en met [appellanten] besproken. De navolgende punten moeten gewijzigd ofwel aangevuld worden:

(...)

6. Direct na bodemsanering (uitgevoerd door [appellanten]) is [appellanten] verplicht de voorgenoemde grond gesaneerd aan de dan bekend zijnde huidige eigenaar van: Gem. Heukelum sectie E, no. 498, 499 en 540 voor 1 GULDEN over te dragen".

De brief is uit naam van [geïntimeerde sub 1] verzonden en door hem ondertekend. Tevens bevat de brief de handtekeningen van appellant sub 1 en appellant sub 2. De brief zal hierna met "de brief van 11 september 1998" of "de overeenkomst van 11 september 1998" worden geduid.

3.4

De strook grond waarnaar in r.o. 3.8 van het arrest van 29 juni 2010 wordt verwezen betreft het perceel kadastraal bekend gemeente Heukelum, sectie E, nummer 665 (hierna: de strook grond).

4 De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1

In deze zaak staat de vraag centraal of het Gerechtshof Arnhem bij arrest van 29 juni 2010 reeds heeft geoordeeld over hetgeen in onderhavige procedure in conventie in geschil is. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit het geval is en heeft [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en hem veroordeeld in de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank [appellanten] veroordeeld het door hem gelegde conservatoire beslag door te halen, voor recht verklaard dat [appellanten] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerden] heeft geleden en lijdt door het onrechtmatig gelegde beslag, [appellanten] veroordeeld om een bedrag van € 4.382,48 te betalen aan achterstallige huurpenningen, vermeerderd met rente, en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerden] tot teruglevering door [appellanten] van de strook grond tegen een koopprijs van € 0,45 met machtiging van [geïntimeerden] om die grond op kosten van [appellanten] te saneren, afgewezen. In hoger beroep heeft [geïntimeerden] zijn eis gewijzigd, in die zin dat hij thans bij incidenteel hoger beroep vordert om [appellanten] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het arrest mee te werken aan levering van de strook grond voor een koopsom van € 0,45 en daarbij te bepalen dat indien [appellanten] niet meewerkt aan de notariële levering, het arrest in de plaats treedt van de notariële akte tot levering en voorts [appellanten] te veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep, waaronder de kosten van het in opdracht van [geïntimeerden] in kader van onderhavige procedure uitgevoerde nadere bodemonderzoek ter hoogte van € 5.445.

In het principaal hoger beroep

4.2

De grieven 1 tot en met 4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling, nu zij alle zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, samengevat, de stellingen van [appellanten] over de slotbepaling niet afdoen aan de door het hof onderzochte geldigheid van de titel van overdracht van 14 oktober 1994 en dat artikel 236 Rv in het onderhavige geval zich voor analoge toepassing leent op de verlangde beoordeling van de vorderingen jegens [geïntimeerde sub 2].

[appellanten] heeft in de toelichting op de grieven gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de slotbepaling niet relevant is voor de vraag of de overeenkomst van 14 oktober 1994 rechtsgeldig tot stand is gekomen en dat de rechtbank heeft verzuimd om zelfstandig tot een beoordeling van de geldigheid van de overeenkomst van 14 oktober 1994 te komen. Volgens [appellanten] is de kern van de onderhavige zaak nu juist dat er nieuwe feiten naar voren zijn gebracht en dat op grond van die nieuwe feiten een nieuwe vordering (in onderhavige procedure) is ingesteld. [appellanten] stelt dat juist de omstandigheden waaronder de slotbepaling tot stand is gekomen van belang zijn voor de beoordeling van het onderhavige geschil. [appellanten] heeft in dit verband gewezen op een zestal omstandigheden. [appellanten] stelt met onderhavige procedure herziening van feitelijke en juridische misslagen te willen bewerkstellingen, omdat niet alle juiste en volledige feiten ter beschikking hebben gestaan aan de rechtsprekende colleges toen die vonnis dan wel arrest wezen.

[geïntimeerden] heeft zich, onder verwijzing naar artikel 236 Rv , primair verweerd door aan te voeren dat gezien het gezag van gewijsde van het arrest van 29 juni 2010 de vordering van [appellanten] dient de stranden nu het gaat om een geschilpunt waarover reeds is geoordeeld.

4.3

Het hof stelt het volgende voorop. Voor zover [appellanten] met het verzoek tot herziening herroeping wenst van het arrest van 29 juni 2010 dan biedt artikel 382 Rv hiervoor een specifieke procedure. Deze procedure heeft [appellanten] niet gevolgd en ook overigens heeft [appellanten] geen feiten gesteld, of is dit gebleken, waaruit kan volgen dat door [geïntimeerden] bedrog is gepleegd (sub a), dat het arrest berust op stukken, waarvan de valsheid na het arrest is erkend of bij gewijsde is vastgesteld (sub b) dan wel dat er een situatie was dat [appellanten] na het arrest stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen, die door toedoen van [geïntimeerden] waren achtergehouden. Integendeel, [appellanten] beroept zich juist op de slotbepaling, die volgens hem juist wel ten tijde van de eerdere procedures aanwezig was, maar die niet (namens hem) in het geding is gebracht.

4.4

Evenmin is sprake van een kennelijk fout die zich voor eenvoudig herstel leent (artikel 31 Rv) of heeft [appellanten] om aanvulling van het arrest verzocht, omdat verzuimd is te beslissen over een onderdeel van het gevorderde (artikel 32 Rv). Integendeel, [appellanten] stelt juist dat sprake is van een "volstrekt andere feitelijke constellatie" dan waarover reeds eerder is beslist en dat bij die eerdere oordeelsvorming de slotbepaling niet is betrokken.

4.5

Het hof zal thans beoordelen of sprake is van een situatie waarin artikel 236 Rv voorziet, nu [geïntimeerden], ter afwering van de vordering van [appellanten], zich primair heeft beroepen op het gezag van gewijsde van het arrest van 29 juni 2010. Op grond van het eerste lid van artikel 236 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan arrest, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. In het arrest van 29 juni 2010 heeft het hof geoordeeld over de rechtsbetrekking tussen [appellanten] en [geïntimeerde sub 1]. Hierbij heeft het hof geoordeeld dat de overeenkomst van 14 oktober 1994 te beschouwen is als een rechtsgeldige titel tot overdracht van de onroerende zaak in de zin van artikel 3:84 lid 1 BW en dat het niet ging om een eigendomsoverdracht tot zekerheid in de zin van artikel 3:84 lid 3 BW .

Op grond van de heersende opvatting in rechtspraak en literatuur kan een partij niet op dezelfde grond tussen dezelfde partijen over hetzelfde geschilpunt een procedure herhalen, uitsluitend met het argument dat men over nieuw bewijsmateriaal beschikt of meent te beschikken (vergelijk HR 14 oktober 1988, LJN: AC3786, NJ 1989, 413). Naar het oordeel van het hof heeft [appellanten] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat in de onderhavige procedure de rechtsbetrekking in geschil een andere is dan waarover het hof reeds heeft geoordeeld. [appellanten] heeft uitsluitend gesteld dat de feiten en omstandigheden waarover het hof reeds heeft geoordeeld in een ander daglicht moeten komen te staan omdat geen rekening is gehouden met de in onderhavige procedure overgelegde slotbepaling.

[appellanten] heeft tevens in onvoldoende mate gesteld hoe het beroep op de slotbepaling en de door hem gestelde omstandigheden maakt dat er sprake is van een andere rechtsbetrekking in geschil dan waarover het hof reeds bij arrest van 29 juni 2010 heeft geoordeeld. De conclusie is dan ook dat over de rechtsbetrekking in geschil reeds is geoordeeld in het in kracht van gewijsde gegaan arrest van 29 juni 2010, dat tussen [appellanten] en [geïntimeerde sub 1] bindende kracht heeft.

4.6

Juist is dat [geïntimeerde sub 2] geen partij was bij het arrest van 29 juni 2010. De stelling van [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderhavige geval zich leent voor analoge toepassing op de verlangde veroordeling van [geïntimeerde sub 2], heeft [appellanten] niet nader toegelicht, zodat alleen al op die grond het oordeel van de rechtbank in stand kan blijven. Overigens is ook het hof van oordeel dat, gezien de feitenconstellatie op grond waarvan het arrest van 29 juni 2010 is gewezen, analoge toepassing van artikel 236 Rv in het onderhavige geval op zijn plaats is voor zover de vorderingen zijn gericht tegen [geïntimeerde sub 2]. Daarbij komt dat [appellanten] ook niet heeft gesteld welk belang hij heeft bij de - niet van de vorderingen jegens [geïntimeerde sub 1] afwijkende - vorderingen jegens [geïntimeerde sub 2], terwijl tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde sub 2] de onroerende zaak op 18 december 1997 aan [geïntimeerde sub 1] heeft geleverd.

4.7

Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 4 falen.

4.8

Het voorgaande breng met zich dat ook grief 5 faalt, die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het door [appellanten] gelegde conservatoire beslag tot levering niet gelegd had mogen worden.

4.9

Ook grief 6, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] niet betwist zou hebben dat tussen partijen geen huurovereenkomst tot stand is gekomen, faalt. Ten eerste berust de grief op een verkeerde lezing van het vonnis. De rechtbank heeft uitsluitend geoordeeld dat [appellanten] de achterstallige huurpenningen niet heeft betwist. Dit heeft [appellanten] in hoger beroep ook niet gedaan. Dat [appellanten] het bestaan van een huurrelatie heeft betwist, heeft de rechtbank ook in de tweede zin van r.o. 4.6 overwogen. Echter, de rechtbank heeft daarbij ook geoordeeld dat over het bestaan van een huurrelatie en de verschuldigdheid van huurpenningen door [appellanten] aan [geïntimeerden] reeds in het arrest van 29 juni 2010 is geoordeeld. Het hof heeft in het arrest van 29 juni 2010 inderdaad, gelijk de rechtbank heeft overwogen , uitvoerig geoordeeld over het bestaan van de huurrelatie en de verschuldigdheid van huurpenningen. Het hof verwijst in het bijzonder naar r.o. 4.17 en 4.18 van het arrest van 29 juni 2010. Dit betekent dat ook deze beslissing bindende kracht, in de zin van artikel 236 Rv , tussen [appellanten] en [geïntimeerde sub 1] heeft.

In het incidenteel hoger beroep

4.10

[geïntimeerden] keert zich met zijn grief in het incidenteel hoger beroep tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering in reconventie tot teruglevering van de strook grond met machtiging van [geïntimeerden] om die grond op kosten van [appellanten] te saneren. [geïntimeerden] voert aan dat hij naar aanleiding van het vonnis een actualiserend nader bodemonderzoek heeft doen uitvoeren. Onder verwijzing naar het als productie 7 in hoger beroep overgelegde rapport "Actualiserend en nader bodemonderzoek [adres]" van 15 april 2014 van Tritium Advies B.V. (hierna: het nader rapport) stelt [geïntimeerden] dat hieruit het volgende blijkt. Weliswaar is de grond verontreinigd, maar er is geen sprake van een ernstig geval in de zin van de Wet bodembescherming, nu de verontreiniging beperkt is. Uit het onderzoek volgt ook dat de in het grondwater aangetroffen gehaltes aan minerale olie en vluchtige aromaten dusdanig laag zijn, dat nader onderzoek naar de verontreiniging niet noodzakelijk wordt geacht. Bovendien volgt uit het nader onderzoek dat de kern van de verontreiniging van met name het grondwater is gelegen op het naastgelegen perceel, dat in eigendom is van de gemeente Heukelum. [geïntimeerden] stelt dat op grond van het nader rapport is vast komen te staan dat er inmiddels van overheidswege geen saneringsnoodzaak geldt, zodat in redelijk de saneringsverplichting voor [appellanten] is komen te vervallen. [geïntimeerden] stelt dat nu er geen wettelijke plicht tot sanering bestaat, de vordering tot teruglevering door [appellanten] aan [geïntimeerden] van de strook grond opeisbaar is. [geïntimeerden] stelt voorts dat een redelijke uitvoering van de afspraken tussen partijen zoals verwoord in de overeenkomst van 11 september 1998 met zich brengt, dat [appellanten] gehouden is om mee te werken aan teruglevering van de strook grond. Naar aanleiding van het nader onderzoek heeft [geïntimeerden] in hoger beroep zijn eis gewijzigd zoals onder 4.1 is opgenomen.

[appellanten] heeft betwist dat op hem een terugleveringsverplichting rust en voert, samengevat, aan dat hetgeen is opgenomen onder punt zes van de brief van 11 september 1998 geen bindende afspraak tussen [geïntimeerden] en [appellanten] is, maar dat de brief slechts aan de notaris gerichte wijzigingen/aanvullingen bevat naar aanleiding van een eerder door de notaris opgestelde conceptakte. Punt zes is ook niet in de akte opgenomen terwijl dit wel het geval is ten aanzien van de andere vijf in de brief van 11 september 1998 genoemde punten. Volgens [appellanten] is het niet de bedoeling geweest dat in het geval de op [appellanten] rustende saneringsplicht zou komen te vervallen, hij gehouden zou zijn om de strook grond over te dragen. Zou dit wel het geval zijn geweest dan zou dit ook zijn opgenomen in de akte van 2 oktober 1998 dan wel in een ander door de notaris gelegaliseerd stuk, aldus [appellanten]. Tijdens het pleidooi heeft mr. Wiesmeier-Van der Brugge namens [appellanten] verklaard, dat de bepaling zoals opgenomen in de brief van 11 september 1998 een kwestie van uitleg zal zijn.

4.11

Voor de beoordeling van de reconventionele vordering van [geïntimeerden] doen partijen met name een beroep op de uitleg van de terugleveringsverplichting zoals opgenomen in de brief van 11 september 1998 van de strook grond door [appellanten]. Nu de inhoud daarvan tussen partijen in geschil is, dient deze door uitleg te worden bepaald. Die uitleg dient te geschieden met inachtneming van de zogeheten Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Bij die uitleg komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang. In het onderhavige geval hebben partijen ook stellingen betrokken over hetgeen zich na 11 september 1998 heeft voorgedaan. Hieraan kan betekenis worden toegekend voor zover die omstandigheden iets zeggen over de bedoeling van partijen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst.

4.12

Het hof is van oordeel dat de uitleg van de terugleveringsverplichting geplaatst dient te worden in de context van de overige afspraken die partijen destijds hebben gemaakt ten aanzien van de verkoop en levering van het onroerend zaak aan [adres] en waarover het hof in het arrest van 29 juni 2010 heeft geoordeeld dat de overeenkomst van 14 oktober 1994 (zie hiervoor onder 3.1) is te beschouwen als een rechtsgeldige titel tot overdracht van de onroerende zaak in de zin van artikel 3:84 lid 1 BW .

Partijen verschillen niet van mening dat met de levering van de strook grond op 2 oktober 1998 door [geïntimeerde sub 1] aan [appellanten] was beoogd, het risico van de vervuiling bij [appellanten] te leggen in het geval op enig moment door het bevoegd gezag een saneringsplicht op de eigenaar van de strook grond zou worden gelegd. Ook is niet in debat dat [appellanten] gehouden was om de strook grond op zijn kosten te saneren.

4.13

Het hof stelt vast dat [appellanten] wisselende standpunten inneemt ten aanzien van de kwalificatie van de brief van 11 september 1998. Enerzijds betwist hij dat de brief van 11 september 1998 als een overeenkomst of bindende afspraak valt te beschouwen. Anderzijds verwijst [appellanten], in het kader van zijn verweer dat op hem een vanuit een bevoegd gezag gegeven saneringsplicht rust en hij zonder beslissing van overheidswege niet tot teruglevering gehouden kan worden, naar hetgeen hij onder punt zes van de brief van 11 september 1998 met [geïntimeerde sub 1] is overeengekomen. Ook in het kader van zijn verweer dat partijen niet voorzien hebben in de situatie dat er geen saneringsplicht blijkt te bestaan, kwalificeert [appellanten] de brief van 11 september 1998 als overeenkomst.

Het hof is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, [appellanten] in onvoldoende mate heeft onderbouwd dat de brief van 11 september 1998 niet als een overeenkomst tussen [geïntimeerde sub 1] en [appellanten] moet worden aangemerkt. [appellanten] heeft weliswaar naar voren gebracht dat het meer een instructie aan de notaris was en punt zes uit de brief niet in de akte is overgenomen, maar hij heeft niet toegelicht hoe de handtekeningen aan zijn zijde anders moeten worden geduid dan een aanvaarding van de inhoud van de brief. Het hof gaat er dan ook van uit dat onder punt zes van de brief van 11 september 1998 een tussen partijen overeengekomen terugleveringsverplichting voor [appellanten] bevat. Op de reikwijdte van deze verplichting zal het hof thans ingaan.

4.14

Uit de tekst van punt zes volgt dat de terugleveringsverplichting is verbonden aan een voorwaarde, namelijk eerst nadat sanering op kosten van [appellanten] van de strook grond heeft plaatsgevonden. Deze voorwaarde is derhalve ten behoeve van [geïntimeerden] overeengekomen. [appellanten] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die zijn uitleg ondersteunen dat partijen een andere bedoeling zouden hebben gehad met het opnemen van de voorwaarde ten behoeve van [geïntimeerden] dan uit de tekst volgt. Dit betekent dat alleen aan [geïntimeerden] een beroep op deze voorwaarde toekomt. Op grond van het nader onderzoek is [geïntimeerden] inmiddels tot de conclusie gekomen dat hij geen beroep hoeft te doen op de voorwaarde omdat sanering niet noodzakelijk wordt geacht. [appellanten] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat ondanks dat [geïntimeerden] zich niet op de voorwaarde hoeft te beroepen [appellanten] niet gehouden zou zijn om de strook grond terug te leveren. Van belang is daarbij dat [appellanten] niet heeft betwist dat [geïntimeerden] de strook grond juist met het oog op een mogelijke saneringsplicht aan hem had (terug)geleverd. Dat [appellanten] thans de stelling heeft betrokken dat de levering van de strook grond moet worden gezien als vooruitlopend op de "retro-levering" van de rest van het perceel kan hem niet baten, nu het hof in het arrest van 29 juni 2010 heeft geoordeeld dat er een rechtsgeldige overdracht heeft plaatsgevonden (zie hiervoor) en de gestelde afspraken over een "retro-levering" van de aan [geïntimeerden] overgedragen onroerende zaak niet aan de orde zijn. [appellanten] heeft zijn stelling dat het feit dat de notaris punt zes niet in de akte heeft opgenomen een aanknopingspunt biedt om te kunnen aannemen dat op hem geen terugleveringsplicht rust, onvoldoende toegelicht. Dit had wel op de weg van [appellanten] gelegen nu [geïntimeerden] onbetwist heeft aangevoerd dat de notaris alleen zaken heeft overgenomen die verband hielden met de levering en dit niet afdoet aan de overeenkomst van 11 september 1998 tussen [appellanten] en [geïntimeerde sub 1].

De conclusie van het voorgaande is dat [appellanten] onvoldoende aanknopingspunten heeft aangevoerd die zijn uitleg van punt zes van de overeenkomst van 11 september 1998, namelijk dat hij niet gehouden is tot teruglevering van de ongesaneerde strook voordat het bevoegd gezag over een eventuele saneringsplicht heeft beslist, ondersteunen. De conclusie is dan ook dat [appellanten] veroordeeld zal worden tot teruglevering van de strook grond. De grief slaagt. Het hof komt aan bewijslevering niet toe, nu [appellanten] onvoldoende heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten.

4.15

[geïntimeerden] heeft in zijn (gewijzigde) petitum veroordeling van [appellanten] gevorderd van de kosten van het incidenteel hoger beroep, waaronder begrepen die kosten die hij heeft gemaakt voor het uitgevoerde nadere bodemonderzoek.

Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] geen grond heeft aangevoerd op basis waarvan [appellanten] gehouden zou zijn de kosten van het nadere bodemonderzoek aan [geïntimeerden] te vergoeden. De enkele vermelding in het petitum is daartoe onvoldoende, zodat deze vordering zal worden afgewezen.

In het principaal hoger beroep voorts

4.16

Grief 7 in het principaal hoger beroep, die is gericht tegen de kostenveroordeling in eerste aanleg, is eveneens vergeefs voorgedragen, nu [appellanten] zowel in conventie als in reconventie als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij blijft te gelden.

5 Slotsom

5.1

De grieven in het principaal hoger beroep falen, terwijl de grief in het incidenteel hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal in conventie en reconventie worden bekrachtigd. Nu [geïntimeerden] zijn vordering in reconventie heeft gewijzigd zal het hof - door het slagen van de incidentele grief - [appellanten] evenwel alsnog veroordelen tot levering van de strook grond aan [geïntimeerde sub 1]. Het hof zal tevens bepalen dat voor zover [appellanten] niet meewerkt aan de levering binnen veertien dagen na betekening van dit arrest, onderhavig arrest in de plaats treedt van de notariële akte van levering van de strook grond in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW , zoals [geïntimeerde sub 1] heeft gevorderd.

5.2

Het hof zal [appellanten], als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 683 aan verschotten (griffierecht) en € 2.682 aan salaris advocaat

(3 punten x tarief II).

De kosten van het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 1.341 aan salaris advocaat (0,5 x 3 punten x tarief II).

Het arrest zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard nu [geïntimeerden] dit niet heeft gevorderd.

6 De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van 17 juli 2013 van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem;

veroordeelt [appellanten] om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest mee te weken aan de levering van de strook grond, kadastraal bekend gemeente Heukelum, sectie E, nummer 665, tegen betaling aan [geïntimeerde sub 1] van een koopsom van € 0,45;

bepaalt dat voor zover [appellanten] niet meewerkt aan voorgenoemde levering, dit arrest in de plaats treedt van een tot levering van voornoemde onroerende zaak bestemde akte;

veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 683 aan verschotten en op € 4.023 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, D. Stoutjesdijk en P.E. de Kort en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2015.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature